9. Beschouwing

In de voorafgaande hoofdstukken hebben we op vijf essentiële domeinen – wonen, werk, onderwijs, vrije tijd en mobiliteit – een overzicht gegeven van de bestaande kennis over inclusie en de implementatie van inclusie in onze samenleving. We hebben op elk van deze domeinen de huidige situatie met betrekking tot inclusie voor mensen met een beperking beschreven en vervolgens wegen naar inclusie benoemd.

In dit laatste hoofdstuk geven we een korte overstijgende reflectie op het voorafgaande. Eerst (par. 9.1) kijken we naar de inhoudelijke kant: welke lijnen zien we in de stand van zaken en toekomstmogelijkheden van inclusie? Vervolgens (par. 9.2) gaan we in op de rol van kennis en onderzoek: welke kennis is nodig en gewenst om het proces van verdere implementatie van inclusie te faciliteren? Hoe zou het onderzoeksprogramma hiervoor kunnen luiden? We eindigen (par. 9.3) met het overzicht van alle adviezen die we aan het eind van de voorafgaande hoofdstukken aan beleidsmakers gaven.

9.1      Perspectieven op verdere inclusie

Mensen met een beperking kunnen in ons land veel minder goed deelnemen aan de directe leefgemeenschap en bredere samenleving dan andere mensen. Hoewel er binnen de groep mensen met een beperking een grote verscheidenheid is aan situaties, personen, factoren en daadwerkelijke deelname, is dit de centrale bevinding uit de voorafgaande hoofdstukken. Innovaties brengen inclusief leven op diverse domeinen weliswaar dichterbij, maar veel van deze innovaties bevinden zich op het niveau van casuïstiek, zij zijn nog niet structureel ingebed. Het zijn cellen van verandering die zich langzaam ‘bottom up’ verspreiden en verveelvoudigen.

Anderen komen tot soortgelijke conclusies. Zo brengt Stichting FWG in haar Trendrapport 2022 over de gehandicaptenzorg naar voren dat uit de tussentijdse evaluatie van het programma ‘Onbeperkt Meedoen!’ blijkt dat er slechts minimale verbeteringen zijn behaald. En dat ook het College voor de Rechten van de Mens en de Alliantie VN-verdrag Handicap stellen dat de situatie in Nederland voor mensen met een beperking in de afgelopen jaren op veel levensgebieden is verslechterd (FWG, 2022).

Vanuit de voorafgaande hoofdstukken komen er vier thema’s bovendrijven die van belang zijn voor de verdere ontwikkeling van inclusie in ons land: de mens en het systeem, dat mensen met een beperking zijn als iedereen, integratie en holisme, en de eigen kracht van mensen met een beperking. De thema’s zijn toegesneden op mensen met een beperking maar gelden in feite voor iedereen.

Thema 1: De mens en het systeem

Het is opvallend hoezeer iedereen vindt dat in de inrichting en dienstverlening van de samenleving de mens centraal behoort te staan en van mening is dat inclusie iets is dat staat voor een samenleving waarin mensen met elkaar verbonden zijn, elkaar ruimte en respect geven en waar nodig elkaar ondersteunen. Dat het dus gaat om de mens, met al diens wensen, mogelijkheden en eventuele beperkingen. En dat bij iedereen wordt gezocht naar het optimale niveau van inclusie.

De eensgezindheid van deze opvatting wordt nog eens tot uitdrukking gebracht in het Landelijk akkoord gehandicaptenzorg 2022-2026 dat Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) begin 2022 sloten. In de tien uitgangspunten, die de basis zijn voor hun ambities, is de mens vertrekpunt.

Tien uitgangspunten van zorgkantoren en zorgaanbieders

Voor het oppakken van de opgave voor de toekomst, hebben zorgkantoren en zorgaanbieders in de gehandicaptenzorg gezamenlijk tien uitgangspunten opgesteld die de basis zijn voor hun ambities. De uitgangspunten zijn geïnspireerd op onder andere het VN-verdrag en de mede daarop gebaseerde visie op de gehandicaptenzorg:
  1. Mensen met een beperking kunnen een betekenisvol eigen leven leiden, met betekenisvolle relaties.
  2. Mensen met een beperking doen mee in de samenleving, ongeacht de zwaarte van de beperking, en in samenhang met andere leefdomeinen, zoals onderwijs, werk, wonen, et cetera.
  3. De zorg die wordt aangeboden beweegt mee met behoeften, wensen en mogelijkheden van mensen met een beperking, hun naasten en het netwerk.
  4. De zorg en ondersteuning moet aansluiten op wat de cliënt kan en belangrijk vindt, in plaats van te denken in termen van indicaties met standaard processen en standaardzorg en ondersteuning.
  5. Naasten en mensen in de directe omgeving spelen een belangrijke rol in het leven van mensen met een beperking. Daardoor neemt het dagelijks leven een deel van de zorg over, in plaats van de zorg het dagelijks leven.
  6. Er is nu en in de toekomst kwalitatief passende zorg en ondersteuning beschikbaar en toegankelijk voor mensen met een beperking met een Wlz-indicatie. Deze zorg en ondersteuning moet ook betaalbaar blijven.
  7. Mensen met een beperking hebben recht op technologie die hun zelfstandigheid vergroot, waardoor het beroep op zorgprofessionals lager kan zijn.
  8. Zorgorganisaties leren van elkaar en nieuwe inzichten en [technologische] toepassingen worden gedeeld en overgenomen zodat deze sneller geïmplementeerd worden. Hierbij verbinden koplopers zich aan kanshebbers en vice versa.
  9. Zorgkantoren en zorgaanbieders werken samen met andere partijen om oplossingen te creëren voor maatschappelijke vraagstukken en uitdagingen.
  10. Wet- en regelgeving mag geen struikelblok zijn om de behoeftes van een cliënt goed in te vullen.
(VGN & ZN, 2022)

In de praktijk zijn er echter veel belemmeringen en weerstanden om de mens centraal te stellen. Een van de belangrijkste is de plaats die ‘het systeem’ inneemt. Dat het systeem (de structuren en instituties) belangrijker wordt gevonden dan de mens, kwam in de voorafgaande hoofdstukken telkens, in allerlei verschijningsvormen, aan het licht. Zoals in de regels rond wonen, de procedures bij het aanvragen van hulpmiddelen, het beroep op de Participatiewet en het feit dat in de onderwijswet het perspectief van de onderwijsgever centraal staat en niet het leerrecht van het kind. De praktijk is dat de mens de instituties volgt, terwijl het – zoals geformuleerd in het ook door Nederland geratificeerde VN-verdrag – precies andersom zou moeten zijn.

  • Doel voor de komende jaren: op alle niveaus (landelijke wetgeving en beleid, gemeentelijke regelgeving en bejegening, reguliere en bijzondere voorzieningen, individuele beeldvorming en ondersteuning) het systeem dienstbaar maken aan de mens en aan het bereiken van inclusie. Het systeem volgt de mens en niet andersom.

Bijvoorbeeld zou dit tot uitdrukking kunnen worden gebracht in de verkenning van de ondersteuning aan iemand: altijd uitgaan van de vraag en het stappenplan toepassen dat hoort bij ‘inclusie op microniveau‘ (zie de betreffende paragrafen in de voorafgaande hoofdstukken). Een ander voorbeeld is dat bij een werkzoekende niet vertrokken wordt vanuit de arbeidsmarkt (de banen die voor deze persoon beschikbaar lijken te zijn) maar vanuit wat men in het werk zou willen realiseren.

 

Thema 2: Mensen met een beperking zijn als iedereen

Het beeld waarmee naar mensen met een beperking wordt gekeken, zo bleek keer op keer in de voorafgaande hoofdstukken, is nog altijd dat het mensen zijn die ‘anders’ zijn en veel niet kunnen. Dat het mensen zijn zoals iedereen, die veel kunnen en een aantal dingen niet, wordt te weinig beseft. Dit leidt in meer gevallen dan nodig is tot bijzondere, dure voorzieningen in plaats van algemene voorzieningen. We lijden aan het ‘Moeder Theresa-complex’.

Het Moeder Theresa-complex

In Nederland hebben 2,3 miljoen mensen een beperking. Burgemeester Otwin van Dijk, zelf in een rolstoel vanwege een dwarslaesie, is een groot pleitbezorger voor het toegankelijk en ontvankelijker maken van de samenleving. ‘We denken dat we het goed geregeld hebben voor mensen met een beperking, maar dat ís helemaal niet zo’, zegt van Dijk. ‘Achter ons niet toegankelijke openbaar vervoer laten we aangepaste busjes rijden. Dat is niet inclusief en ook nog eens heel duur. Nederland is een land dat lijdt aan een collectief moeder Theresa-complex: we zorgen heel graag voor mensen, maar het liefst in aparte busjes, aparte scholen, aparte woonvoorzieningen: als het maar apart kan. Is dit nou eigenlijk wat we willen in dit land? Volgens mij toch niet!’

(FWG, 2022)

Een ander voorbeeld van de beperkte beeldvorming rondom mensen met een beperking zijn de Paralympische Spelen.

De Paralympische Spelen: ‘Het laatste stationnetje voor inclusie’

Marlou van Rhijn, oud-atlete: ‘De Paralympische Spelen samenvoegen met de Olympische Spelen. Dat is de grootste droom. Op de EK van 2016 in Amsterdam kwamen Dafne Schippers, Churandy Martina, Kenny van Weeghel in de wheelersgroep en ik achter elkaar uit op de 200 meter. Dat was het perfecte evenement in mijn ogen. Ik heb er soms ook moeite mee dat ik boegbeeld van de Paralympische Spelen word genoemd, want ik sta niet 100 procent achter het evenement. Ik zie het als laatste stationnetje voor inclusie.’

Rick Brink, voormalig officieuze minister voor Gehandicaptenzaken: ‘Het is gek dat de paralympische sporters en hun olympische collega’s in de aanloop naar hun respectievelijke evenementen nauwelijks met elkaar optrekken. Die twee groepen zouden veel van elkaar kunnen leren. Samen optrekken draagt bij aan de inclusiviteit.’

Lucille Werner, CDA-kamerlid: ‘Maar vanuit de inclusiviteitsgedachte is het logischer zo’n festijn tegelijk met de Olympische Spelen te organiseren. Sterker: je zou het geen aparte naam moeten geven. Gewoon: een evenement waar sport wordt beoefend. Waarom zou dat niet haalbaar zijn?’

(NRC, 23 augustus 2021 en 4 september 2021)

Natuurlijk hebben mensen met een beperking vaak ondersteuning nodig. Ook in die ondersteuning zijn zij ‘als iedereen’. Het VN-verdrag is hier duidelijk over. Het maakt onderscheid tussen algemeen beleid (zoals toegankelijk openbaar vervoer voor iedereen), specifiek beleid (zoals een apart regionaal systeem voor vervoer voor reizigers met een mobiliteitsbeperking) en individuele aanpassingen (zoals speciaal vervoer in busjes en taxi’s).

Essentieel is de volgorde waarin deze niveaus worden toepast. In navolging van het VN-verdrag behoren de algemene, reguliere voorzieningen op de eerste plaats te komen. Zij richten zich op collectiviteiten en dienen optimaal te worden ingezet en aangepast aan mensen met een beperking. Zij behoren voorliggend te zijn aan specifieke voorzieningen. Deze laatste komen in het zicht als voor een bepaalde groep personen algemene voorzieningen niet voldoende zijn. Pas als ook specifieke voorzieningen niet toereikend zijn, komen individuele aanpassingen aan bod. Met elkaar moeten de voorzieningen een keten van geoliede schakels vormen.

Inzetten op algemene voorzieningen bespaart niet alleen onnodige kosten, het geeft ook een grotere kwaliteit van leven. Bijvoorbeeld: een goed openbaar vervoer zorgt ervoor dat iemand met een beperking niet met een taxi hoeft, waardoor zij of hij veel te vroeg of te laat bij het zwembad zou arriveren. Algemene voorzieningen hebben dus zowel financiële als maatschappelijke meerwaarde.

  • Doel voor de komende jaren: inzetten op algemene, reguliere voorzieningen. Wat buiten de zorg om kan, ook zo doen.

Op alle domeinen zijn hiervoor voorbeelden te vinden. Zoals zorgen dat werkprojecten loskomen van zorginstellingen en samenwerken met gewone bedrijven; en beseffen dat ook mensen met ernstige beperkingen kunnen werken. In het onderwijs kunnen we denken aan het weghalen van schotten tussen regulier en speciaal onderwijs en het maken van individuele leerprogramma’s voor iedereen, ook voor hoogbegaafden en personen zonder een beperking. En op het domein wonen is een werkbare optie om niet specifiek te bouwen voor mensen met een beperking maar voor iedereen, waarbij specifieke wensen (medisch, fysiek, sociaal) via aanpassingen verwerkt worden en leiden tot woningen op maat. Je zet dan in op gemengd wonen in algemene woonvoorzieningen.

Door in te zetten op algemene voorzieningen kunnen ook de problemen in de zorg worden verminderd. In het hiervoor genoemde akkoord van VGN en ZN geven de twee brancheorganisaties aan dat de gehandicaptensector voor grote uitdagingen staat om de zorg toegankelijk en betaalbaar te houden, zowel wat betreft fysieke plekken als beschikbaar personeel. Zij vinden het belangrijk dat passende zorg gegarandeerd blijft voor de meest kwetsbare mensen en willen met andere relevante stakeholders in gesprek gaan over de toenemende instroom naar de Wet langdurige zorg. En over de mogelijkheden om die toestroom te verkleinen door in voorliggende domeinen (in onze termen: reguliere zorg en algemene voorzieningen) de juiste zorg en ondersteuning te verlenen (VGN & ZN, 2022). Inzetten op algemene, reguliere voorzieningen snijdt het mes dus van twee kanten.

 

Thema 3: Integratie en holisme

 Dat in de dienstverlening en ondersteuning de mens op de eerste plaats komt (thema 1), betekent als vanzelf dat we de mens in zijn totaliteit moeten beschouwen, dat wil zeggen in al zijn capaciteiten en ontwikkelingsmogelijkheden. Daarnaast dienen we oog te hebben voor de verbinding tussen de diverse levensdomeinen (wonen, werken, onderwijs, zorg, vrije tijd, etc.) waarin hij of zij verkeert. En we moeten aandacht hebben voor de eigen rollen van de mens in de leefgemeenschap (buurt, school, familie, etc.) en voor het kunnen leiden van een eigen betekenisvol en waardig leven.

Dit heeft consequenties voor de ondersteuning: ‘Inmiddels is ook duidelijk dat een integrale holistische ondersteuning voor deze mensen een voorwaarde is om een leven lang succesvol te kunnen zijn. Bij iedere levensfase en levensevent moet er steeds gekeken worden wat dan nodig is.’ (SCP, 2020a).

De voorafgaande hoofdstukken hebben in tal van onderzoeksuitkomsten en casussen laten zien dat een dergelijke, integrale aanpak in de praktijk geen gemeengoed is. Er is nog vaak sprake van juist het tegenovergestelde, van sectoraal denken en verkokering in zowel beleid als regelgeving. Een van de meest aansprekende voorbeelden hiervan is het verkrijgen van hulpmiddelen: bij verhuizen naar een andere gemeente, het passeren van de leeftijdsgrens van 18 jaar of de overgang van het ene domein (onderwijs) naar het andere (werk), moeten die veelal opnieuw worden aangevraagd.

  • Doel voor de komende jaren: het toepassen van een holistische en integrale benadering in praktijk, beleid en regelgeving; dat wil zeggen dat wonen, arbeid, onderwijs, gezondheidszorg e.d. worden opgepakt als een samenhangend geheel.

Dit betekent bijvoorbeeld op lokaal niveau dat bij toepassing van de Wmo veel aandacht geschonken wordt aan het achterhalen van de vraag achter de vraag, waarbij levensbreed naar de problemen gekeken wordt, dus in de brede context van iemands leven. En bij de toepassing van de Participatiewet dienen we, behalve voor problemen met werk en inkomen, oog te hebben voor de ervaring van iemand van problemen met de meer basale zaken, zoals huisvesting en schulden, het verrichten van dagelijkse handelingen, het voeren van een zelfstandig huishouden, geletterdheid en sociale contacten.

Op het niveau van beleid en regelgeving betekent de holistische benadering bijvoorbeeld dat in het onderwijs versneld wordt toegewerkt naar inclusievere onderwijsvoorzieningen (iedereen op een reguliere school) met tegelijkertijd de doorontwikkeling van het speciaal onderwijs naar specialistische netwerken. Zodat leerlingen met en zonder behoefte aan ondersteuning steeds vaker naar dezelfde school kunnen, in dezelfde klas zitten, samen spelen of elkaar ontmoeten op het schoolplein.

Ook betekent dit dat het thema inclusie meer aandacht krijgt op interdepartementaal niveau. Alleen dan komt een holistische benadering tot stand die de afzonderlijke domeinen overstijgt. Het is ook de enige manier om het VN-verdrag echt tot realisatie te brengen.

Tenslotte betekent de holistische benadering dat we veel aandacht schenken aan de samenhang in de processen die tot inclusie moeten leiden, op elk van de maatschappelijke niveaus. Allereerst gaat het om de samenhang tussen de uitvoering van diverse wetten (macroniveau). Dan hebben we het over Participatiewet, Wmo en Jeugdwet, maar ook over bijvoorbeeld de Woningwet, die te weinig ruimte heeft voor bijzondere doelgroepen, en over de wetgeving over het onderwijs, die nog geen sluitend systeem heeft om een leven lang te kunnen leren door mensen met een beperking.

 

Thema 4: De eigen kracht van mensen met een beperking

Nauw gerelateerd aan thema 2 (mensen met een beperking zijn als iedereen) is het oog hebben voor en gebruik maken van de eigen kracht van mensen. Woorden die vaak in dit verband worden genoemd, zijn: participatie, eigen regie, volwaardig leven, waardigheid, zeggenschap, mensenrechten, gelijkwaardigheid, zelfstandigheid, keuzevrijheid, onafhankelijkheid, ervaringsdeskundigheid, betekenisvol leven.

Dat van de eigen kracht en deskundigheid van mensen met een beperking te weinig gebruik wordt gemaakt, heeft te maken met onvoldoende besef van de meerwaarde daarvan in de samenleving: ‘Hiernaast en hierbij is er ook onvoldoende zicht op de mogelijkheden tot inzet van mensen met een beperking en de maatschappelijke meerwaarde die het inzetten van hen materieel en immaterieel kan hebben voor de hele maatschappij.’ (SCP, 2020a).

  • Doel voor de komende jaren: gebruik maken van eigen kracht en deskundigheid van mensen met een beperking.

De realisering van dit doel betekent onder meer dat mensen met een beperking op alle niveaus worden betrokken bij besluitvorming: in eigen woningen en wijk, in de voorbereiding van wet- en regelgeving, in de praktische uitwerking van beleid, etc. Ook moet aan mensen met een beperking voorlichting worden gegeven over mogelijkheden om misstanden aan de kaak te stellen en dienen klachtinstanties te worden gefaciliteerd om hun werk adequaat te verrichten. Voor zover zij hierbij ondersteuning nodig hebben, moet die worden gegeven. Niet in de vorm van incidentele ondersteuning ‘keer op keer’ maar door middel van een ondersteuningsstructuur waarop al naar gelang de behoefte en noodzaak beroep kan worden gedaan.

Het betekent ook dat ervaringsdeskundigheid in het algemeen vaker en eerder ingezet dient te worden. En ook vaker betaald mag worden: ‘Als je ervaringsdeskundigheid inbrengt, dan levert dat de overheid of een organisatie ook iets op. En daar mag iets tegenover staan. Als jij een accountant inhuurt voor advies kost dat ook geld. Het wordt tijd dat ervaringsdeskundigheid op waarde wordt geschat.’, aldus Rick Brink, voormalig officieuze minister voor Gehandicaptenzaken (FWG, 2022).

9.2      De rol van kennis en onderzoek bij inclusie

De voorafgaande hoofdstukken laten zien dat we in Nederland inmiddels beschikken over een aanzienlijke body of knowledge met betrekking tot inclusie. Deze bestaat enerzijds uit kennis over mechanismen die mensen met een beperking op diverse terreinen in onze samenleving uitsluiten, anderzijds uit kennis over factoren die inclusie kunnen bevorderen.

Feitelijk bevinden we ons wat betreft de kennisontwikkeling in een volgende fase. We weten hoe de situatie rond inclusie is, er is nu meer behoefte aan kennis en aanwijzingen over de optimale inrichting van de context die voor verdere inclusie nodig is. Zoals we in deel 1 (par. 4.2) naar voren brachten, verstaan we onder context ‘een geïntegreerd geheel van omstandigheden dat zich voordoet in de omgeving van het menselijk leven en functioneren’. Die context doet zich wat betreft inclusie op alle niveaus voor: op het niveau van wet- en regelgeving, binnen zorgorganisaties, gemeenten, bedrijven en het openbaar domein, en in de directe leefomgeving van het individu.

Het zoeken naar die inrichting en het realiseren daarvan is in de praktijk gaande, de voorbeelden van innovatie in de voorafgaande hoofdstukken laten dat zien. Die ontwikkeling wacht natuurlijk niet op beschikbare kennis, die gaat haar eigen, natuurlijke weg. Maar kennis, zowel bestaande als nieuwe, kan en behoort die ontwikkeling wel te faciliteren.

Inhoudelijke wensen voor verder onderzoek

Diverse bronnen in de vorige hoofdstukken brengen wensen voor verder onderzoek naar voren. Bijvoorbeeld:

  • ‘Verzamel gegevens over structuren, processen en uitkomsten van beleid die mensen met een beperking aangaan. Pas het beleid en wetgeving waar nodig aan. Betrek ook hierbij de mensen om wie het gaat.’ (CRvdM, 2016).
  • ‘In toekomstig onderzoek zou verder aandacht moeten zijn voor een aantal witte vlekken in het bestaande onderzoek. (…) De belangrijkste tekortkoming is dat er geen zicht is op de mensen die wel problemen hebben, maar niet aankloppen bij de gemeente of hulpverlenende instanties. Daardoor weten we niet óf en hoe deze mensen zich redden. Omdat het ook grotendeels aan informatie over het gebruik van algemene voorzieningen ontbreekt, weten we niet of deze voorzieningen daarbij een rol spelen. Bovendien leiden deze leemtes ertoe dat we niet kunnen vaststellen in hoeverre er sprake is van de gewenste afschaling van individuele naar algemene voorzieningen en uiteindelijk naar het op eigen kracht doen (zelf, uit eigen middelen en/of met hulp van het eigen netwerk).’ (SCP, 2020a).
  • ‘Er is meer kennis nodig. Veel uitkomsten van dit rapport, zoals dat mensen met een verstandelijke beperking over het algemeen een lagere zelfredzaamheid hebben dan anderen, lijken wellicht een open deur. Maar dat zijn ze niet. Deze aannames zijn nu voor het eerst gedegen met cijfers onderbouwd. (…) Het is overigens wel verbazingwekkend dat er nog zo weinig kwantitatieve kennis is over mensen met een verstandelijke beperking; het gaat immers om een grote groep mensen die moeite heeft met meekomen in de samenleving. Bovendien is het te verwachten dat het in de loop van de tijd steeds lastiger wordt voor deze groep om mee te komen, vanwege de toenemende snelheid en complexiteit van onze samenleving. En ook de coronacrisis zal naar verwachting extra ongunstig uitpakken voor mensen met een verstandelijke beperking.’ (SCP, 2020c).
  • ‘Er is weinig inzicht bij de gemeenten en aanbieders in de “resultaten” van dagbesteding. Er is bij de betrokken actoren – aanbieders, gemeenten en uitvoerders van regelingen – nog te weinig oog voor de ontwikkeling van deelnemers en hun mogelijkheden om stappen op het gebied van werk te zetten. De “routes” en ontwikkeling van deelnemers aan dagbesteding worden niet of nauwelijks gemonitord.’ (Movisie & Stimulanz, 2020).

Ook de Verenigde Naties pleiten voor meer kennis. Zo noemen zij in de eerder aangehaalde publicatie over de implementatie van het VN-Verdrag binnen het domein onderwijs de volgende punten (UN, 2016):

  • ‘Barrières die de toegang tot inclusief onderwijs voor personen met een handicap belemmeren, kunnen worden toegeschreven aan meerdere factoren, waaronder gebrek aan kennis over de aard en voordelen van inclusief en kwaliteitsvol onderwijs en diversiteit bij het leren voor iedereen, ook wat betreft concurrentievermogen.’
  • ‘Er is sprake van een gebrek aan uitgesplitste data en onderzoek, noodzakelijk voor verantwoording en programmaontwikkeling, waardoor de ontwikkeling van effectief beleid en effectieve interventies ter bevordering van inclusief en kwaliteitsvol onderwijs wordt belemmerd.’
  • ‘Tot de kernkenmerken van inclusief onderwijs behoort monitoring: als een continu proces moet inclusief onderwijs regelmatig worden gecontroleerd en geëvalueerd om ervoor te zorgen dat segregatie of integratie formeel noch informeel plaatsvinden. Bij monitoring, volgens Artikel 33, moeten personen met een handicap worden betrokken, waaronder kinderen en personen met intensieve ondersteuningsbehoeften, evenals ouders of verzorgers van kinderen met een handicap, indien van toepassing. Inclusieve indicatoren voor personen met een handicap moeten worden ontwikkeld en gebruikt in overeenstemming met de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling.’

Zelf noemden we op het domein werk (hoofdstuk 6) het volgende:

  • ‘Wat we missen zijn concrete indicatoren waarop de effecten van de maatregelen kunnen worden nagegaan. Bijvoorbeeld indicatoren die verbonden zijn aan de elf verplichtingen voor werk van het VN-verdrag die wij zojuist noemden. Pas wanneer die er zijn, zou daadwerkelijk kunnen worden nagegaan in hoeverre het macroniveau meer op inclusie wordt ingericht.’
  • ‘Monitor met betrekking tot de banenafspraak niet alleen de effecten van de afspraak maar ook de algemene werkgelegenheidssituatie van alle groepen mensen met een beperking. Besteed bij die monitoring aandacht aan specifieke groepen waar de werkgelegenheid bijzonder laag is, zoals bij vrouwen met een beperking, mensen met ernstige beperkingen en mensen van kleur met een beperking.’

Naar een onderzoeksprogramma over inclusie

Wat voor onderzoek is nodig om kennis te leveren die dienstverlenend kan zijn aan de verdere ontwikkeling van inclusie, c.q. de inrichting van een voor inclusie stimulerende context? In de rangschikking van dit onderzoek zijn twee dimensies van belang.

De eerste dimensie betreft de diepgang van het onderzoek. We maken onderscheid tussen beschrijvend en verdiepend onderzoek:

  • Met beschrijvend onderzoek bedoelen we het verder in kaart brengen en monitoren van de situatie rond inclusie. In het algemeen heeft beschrijvend onderzoek tot doel om inzicht te krijgen in mensen, gebeurtenissen, objecten of fenomenen. Hier is dit dus het geval met betrekking tot het fenomeen inclusie. Dergelijk onderzoek kan wat we al weten over de situatie rond inclusie verder specificeren. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek kan bestaand beleid worden aangepast, nieuw beleid ontwikkeld en actie worden ondernomen, bijvoorbeeld met betrekking tot bepaalde doelgroepen.
  • Onder verdiepend onderzoek verstaan we het verzamelen van kennis over de resultaten en effecten van maatregelen, beleid en gedrag. Ook verklarend onderzoek behoort hiertoe, waarbij de onderzoeker probeert vast te stellen of een bepaald gebeuren een goede verklaring is voor een bepaalde verandering. Het gaat dan om ‘waarom vragen’.

De tweede dimensie is het niveau waarop het onderzoek betrekking heeft: macro, meso of micro. Deze dimensie is vanzelfsprekend, gezien de belangrijke rol die het onderscheid in niveaus bij de sortering en bespreking van de verzamelde kennis in de voorafgaande hoofdstukken innam.

Een onderzoeksprogramma met betrekking tot inclusie kan worden samengesteld langs deze twee dimensies. In tabel 15 zijn zij samengebracht in een matrix. De twee dimensies vormen de assen van de matrix, in de cellen kunnen kennisvragen worden neergelegd. In deze tabel zijn voorbeelden van kennisvragen opgenomen, deze kunnen natuurlijk verder worden aangevuld en uitgebreid. Op deze wijze kan het onderzoeksprogramma worden gestructureerd en ingevuld.

Tabel 15: Voorbeelden van kennisvragen in een onderzoeksprogramma over inclusie


Klik op de afbeelding voor een vergroting

Effectievere vindbaarheid van kennis

Naast inhoudelijke programmering is een doelmatige en effectieve infrastructuur nodig waarbinnen onderzoek naar inclusie kan worden uitgevoerd en resultaten kunnen worden verspreid en geïmplementeerd. Een belangrijk onderdeel van die infrastructuur is de vindbaarheid van de kennis over inclusie. Immers, aan de basis van deze publicatie ligt de waarneming ten grondslag dat er weliswaar veel kennis over inclusie is, maar dat deze kennis erg verspreid en versnipperd is. Dit laatste, zo schreven wij eerder, is goed zichtbaar in de vele organisaties die zich, soms in afstemming met elkaar maar vaak op zichzelf, met kennisverwerving en -verspreiding over inclusie bezighouden. De rijkdom van de diversiteit aan beschikbare kennis wordt hierdoor niet voldoende benut.

Ook het Ministerie van VWS is zich hiervan bewust. Zijn minister schrijft in haar Kamerbrief Vervolg coördinerende aanpak implementatie van het VN-verdrag handicap het volgende (VWS, 2022):

Ook zal ik de komende periode de mogelijkheden verkennen om bestaande kennis over toegankelijkheid en inclusie effectiever vindbaar te maken. Voor bedrijven en organisaties die aan de slag willen met toegankelijkheid en inclusie is het belangrijk dat zij snel en eenvoudig de kennis en expertise vinden die zij nodig hebben. Daarom zie ik het vanuit mijn coördinerende rol als een prioriteit om de uitwisseling en verspreiding van kennis te verbeteren. Met als doel dat kennis sneller in praktijk wordt gebracht en leidt tot toegankelijk en inclusief handelen.’

Een van de mogelijkheden om dit te bewerkstelligen is een platform en/of periodiek overleg tussen de kennisinstituten die op het terrein van inclusie werkzaam zijn. Mogelijkerwijs kan hierbij worden aangesloten bij de Kenniscoalitie voor de sector van zorg voor mensen met verstandelijke beperkingen, een gezamenlijk initiatief van vertegenwoordigers van het Ministerie van VWS, ZonMw, Vilans, VGN en de Associatie Academische Werkplaatsen Verstandelijke Beperking. Waar het gaat om het thema inclusie zouden ook SCP, SER, Divosa en Ieder(in) aan dit gezelschap kunnen worden toegevoegd.
Daarnaast kan met de Associatie Academische Werkplaatsen Verstandelijke Beperking een afzonderlijke verbinding worden gelegd. Het doel van deze associatie is verbeterde afstemming en samenwerking rondom de kennisagenda, kennisverwerving en kennisdeling in de sector.

Opleidingen voor professionals

Een ander belangrijk onderdeel van de kennisinfrastructuur – vooral met betrekking tot de implementatie van de kennis – zijn de opleidingen voor professionals in zorg en welzijn. Inclusief leven is nog niet echt een onderwerp in deze opleidingen. Zo trainen opleidingsprogramma’s voor leerkrachten bij de hogescholen en instituten voor pedagogiek niet in methodieken van inclusief onderwijs. Andersom lopen op het middelbaar beroepsonderwijs studenten met een beperking aan tegen gebrek aan kennis over beperkingen, zowel bij de beroepspraktijkvorming (stage) als bij de scholen. Vooral studenten afkomstig van het speciaal onderwijs lopen vast door een gebrek aan begeleiding. Kennis over inclusie kan worden vertaald naar opleidingen en door docenten worden gebruikt om toekomstige professionals te scholen.

9.3 Alle adviezen voor beleidsmakers op een rij

De voorafgaande hoofdstukken beëindigden we steeds met het geven van vijf adviezen aan beleidsmakers. Hieronder plaatsen we deze adviezen nog eens achter elkaar.

Adviezen voor wonen

  1. Breng meer systematiek aan in het beleid rond wonen voor kwetsbare mensen. De routekaart in paragraaf 5.3.2, bestaande uit acht achtereenvolgende stappen, kan hierbij behulpzaam zijn.
    .
  2. Het is belangrijk dat woningcorporaties en gemeenten hun rol nemen in mensen zichzelf te kunnen laten zijn, door de toegang tot wonen, huurbescherming en keuzevrijheid structureel te regelen.
    .
  3. Vaak kunnen mensen met een beperking niet zelfstandig wonen zonder dat zij gebruik kunnen maken van maatwerkvoorzieningen. Realiseer, in lijn met het VN-verdrag, dit maatwerk en eventuele verdere ondersteuning zo veel mogelijk binnen algemene voorzieningen. Pas als het niet anders kan, komen speciale voorzieningen in aanmerking. Deze mogen niet leiden tot isolatie en segregatie, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn in een speciale woonvoorziening.
    Individuele ondersteuning moet flexibel genoeg zijn om zich aan te passen aan de behoeftes van degene die van de voorziening gebruik maakt, en niet andersom.
    .
  4. Wees je als gemeenten bewust van je taak om ondersteuning aan mensen in te richten volgens het mensenrechtenmodel en het te plaatsen in een breed beleidskader waarin wordt gewerkt aan een inclusieve samenleving, met inclusief onderwijs, eigen keuzen, afbouw van institutionele zorg en de opbouw van een adequate zorginfrastructuur die ook mensen met ernstige beperkingen adequaat in hun participatie ondersteunt. Houd rekening met de eventuele beperkingen in zelfredzaamheid en hulpbronnen, zoals die bijvoorbeeld gelden voor mensen met een verstandelijke beperking.
    .
  5. Het is niet voldoende als mensen met een beperking zelfstandig kunnen wonen. Ook de samenleving daaromheen moet toegankelijk zijn, zowel fysiek als sociaal:
    • Voorzieningen moeten bereikbaar en toegankelijk zijn. Er mag geen sprake zijn van discriminatie.
    • Voorzieningen moeten ook van binnen fysiek toegankelijk zijn.
    • Voorzieningen moeten economische toegankelijk zijn, dat wil zeggen voor iedereen betaalbaar.
    • Inwoners moeten toegang hebben tot informatie over diensten en voorzieningen.
    • De omgeving moet de mogelijkheid bieden tot sociale inclusie.
      .

Adviezen voor werk

  1. Neem bij het bieden van ondersteuning voor werk altijd de mens als uitgangspunt en realiseer voor iedereen optimaal de vier factoren van gezond werk die door de WRR zijn genoemd: waardering en beloning, autonomie en zeggenschap, de aanwezigheid van sociale relaties en de benutting van talenten.
    .
  2. Realiseer op alle niveaus een integrale aanpak:
    • Op persoonlijk niveau: heb oog voor de samenhang tussen werk en andere levensdomeinen, waaronder wonen en onderwijs/scholing. Werk is immers een onderdeel van het totale bestaan.
    • Binnen het gemeentelijk apparaat: realiseer samenwerking en afstemming tussen de afdelingen Wmo en Werk & Inkomen.
    • Met externe partijen: iedere stakeholder (gemeente, UWV, zorgkantoor) is verantwoordelijk voor een stukje van het ondersteuningsproces; organiseer het overstijgende en de regievoering.
      .
  3. Onderzoek van iemand met een arbeidsbeperking ruim voor het bereiken van het achttiende jaar werkwensen en werkperspectief, zodat de persoon zich door middel van specifieke, aanvullende opleiding en training al in de richting van het beoogde werk kan ontwikkelen. Hiermee kan stilstand in de persoonlijke ontwikkeling worden voorkomen.
    .
  4. Maak in arbeidsorganisaties werk van ‘inclusief HRM’, waardoor niet alleen naar oplossingen wordt gezocht als er problemen zijn met het functioneren van een medewerker maar ook actief op zoek wordt gegaan naar mogelijkheden om alle medewerkers, met al hun verschillende achtergronden, optimaal te laten presteren en floreren en op een maximale manier waarde toe te laten voegen aan de organisatie.
    .
  5. Voer systematische monitoring uit:
    • Monitor de algemene werkgelegenheidssituatie van alle groepen mensen met een besteed bij die monitoring aandacht aan specifieke groepen waar de werkgelegenheid bijzonder laag is, zoals bij vrouwen met een beperking en mensen met een ernstige beperking.
    • Monitor de ‘resultaten’ van dagbesteding, c.q. de ontwikkeling van deelnemers en hun mogelijkheden om stappen op het gebied van werk te zetten.
    • Monitor de mate waarin wordt voldaan aan het VN-verdrag. De elf maatregelen uit Artikel 27 (zie par. 6.2.1) kunnen hierbij als checklist en toetsingskader worden
      gebruikt.
      .

Adviezen voor onderwijs

  1. Maak van het volgen van inclusief onderwijs een recht voor iedereen. Hiermee wordt aangesloten bij de door Nederland geratificeerde internationale verdragen (VN-verdrag en VN-Kinderrechtenverdrag). Neem het realiseren van inclusief onderwijs op als doel in wetten, regelgeving en beleid.
    .
  2. Het is nodig dat een stapsgewijze ontwikkeling wordt ingezet van gescheiden naar inclusief onderwijs. Om te beginnen kunnen schoolbesturen, samenwerkingsverbanden en de overheid speciaal en regulier dichter bij elkaar brengen. Door beide schoolsoorten op één locatie onder te brengen kunnen mengvormen ontstaan en wordt thuisnabij en gezamenlijk onderwijs ook mogelijk voor leerlingen die zwaardere ondersteuning en toerusting nodig hebben. Bovendien kunnen faciliteiten en expertise worden gedeeld. Ook dient inclusiever onderwijs nadrukkelijk een plaats te krijgen in het curriculum van lerarenopleidingen en nascholingsprogramma’s.
    .
  3. Combineer het toewerken naar inclusievere onderwijsvoorzieningen met de doorontwikkeling van het speciaal onderwijs naar specialistische netwerken. Zodat leerlingen met en zonder ondersteuningsbehoefte steeds vaker naar dezelfde school kunnen, in de dezelfde klas zitten, samen spelen of elkaar ontmoeten op het schoolplein.
    .
  4. De inclusieve route op individueel niveau kan bestaan uit een viertal stappen: (1) beschrijving van de dromen en wensen over leren en onderwijs, (2) nagaan wat voor type gewone (reguliere) school bij het realiseren van deze dromen en wensen past, (3) benoemen van de benodigde individuele ondersteuning en de voorwaarden waaraan de school en de leeromgeving moeten voldoen, (4) zoeken naar een school en leeromgeving die zo veel mogelijk aansluiten bij het persoonlijk leer- en schoolprofiel.
    .
  5. Doe veel meer aan monitoring. Omdat inclusief onderwijs een continu proces is, moet het regelmatig worden gecontroleerd en geëvalueerd om ervoor te zorgen dat segregatie of integratie niet formeel of informeel plaatsvindt. Bij toezicht moeten ook personen met een beperking, inclusief kinderen en personen met intensieve ondersteuningsbehoeften, worden betrokken, evenals ouders of verzorgers van kinderen met een beperking.
    .

Adviezen voor vrije tijd en mobiliteit

  1. Denk bij het inrichten van procedures en systemen voor toegankelijkheid en mobiliteit vanuit de positie van de mens die noodgedwongen gebruik maakt van de hulpmiddelen en minder vanuit het administratief-organisatorische perspectief van de beheerder van het systeem. De door de centrale overheid aangekondigde verkenning naar het onderbrengen van hulpmiddelenzorg in één regeling en de oproep van verschillende organisaties om te komen tot een wettelijke regeling voor hulpmiddelen bieden hiervoor aanknopingspunten. Zorg voor één loket voor alle hulpmiddelen.
    .
  2. Ga bij verbouwingen en de opzet van tentoonstellingen, evenementen, e.d. uit van een universeel ontwerp, dat wil zeggen een ontwerp van producten en omgevingen die door alle mensen zoveel mogelijk kunnen worden gebruikt zonder de noodzaak van aanpassing of gespecialiseerd ontwerp. Dit houdt in de praktijk in dat locaties functioneel zijn, met goede toegang, en dat bij alle onderdelen is nagedacht over alle aspecten van toegankelijkheid voor een zo breed mogelijk publiek in termen van mogelijkheden en beperkingen (dersign for all). Betrek hierin ook actief ervaringsdeskundigen. Zorg voor bewustwording over toegankelijkheid in de fysieke en de digitale omgeving bij opdrachtgevers, ontwerpers, bouwers en controleurs.
    .
  3. Houd rekening met de breedte van het begrip ‘toegankelijkheid’. Het gaat niet alleen om fysieke beperkingen maar ook om visuele, auditieve, verstandelijke en psychische beperkingen. Praktische barrières zorgen voor zowel uitsluiting als ongelijkwaardigheid in het contact met andere mensen. Zij krijgen hiermee een gevoelswaarde die verder gaat dan dat het alleen maar lastig is.
    .
  4. Laat je als gemeenten inspireren door elkaars voorbeelden over inclusieve praktijken, maar trek ook je eigen plan. Stel bijvoorbeeld bij vergunningverlening eisen aan toegankelijkheid van culturele podia, zwembaden, en andere openbare recreatieve gelegenheden. Betrek bij aanbestedingen voor aangepast vervoer en voor hulpmiddelen mensen met een beperking bij het opstellen van voorwaarden voor aanbesteding en de selectie van bedrijven.
    .
  5. De meest directe vorm van sociale barrières bestaat uit onprettige bejegening, wat regelmatig voorkomt in de openbare ruimte, horecagelegenheden en het (bus)vervoer. Besteed als beroepsopleiding – structureel en in samenwerking met ervaringsdeskundigen – behalve aan de toegankelijkheid van voorzieningen ook aandacht aan de bejegening van mensen met een beperking. Stel een programma van eisen vast waarin toegankelijkheid, gebruiksvriendelijkheid en de inzet van ervaringsdeskundigen worden opgenomen in curricula van beroepsopleidingen.