2. Het fundament van inclusie

Om inclusie te kunnen begrijpen en goed te definiëren is het van belang ons te realiseren dat het niet een verschijnsel is dat op zichzelf staat. Het bouwt voort op andere begrippen en op gezaghebbende documenten, die gezamenlijk de bodem legden voor de betekenis en inhoud ervan. In dit hoofdstuk bespreken we drie van die documenten, respectievelijk betrekking hebbend op de ordening van het menselijk functioneren (par. 2.1), de ondersteuning van mensen (par. 2.2) en het recht op participatie en inclusie (par. 2.3).

2.1      Ordening van het menselijk functioneren

Door de WHO (World Health Organisation) wordt al vele decennia aandacht besteed aan het classificeren van het menselijk functioneren. Een belangrijke reden hiervoor is dat door classificaties eenheid van taal kan worden aangebracht en de standaardisatie op het gebied van de functionele gezondheidstoestand nationaal en wereldwijd kan worden bevorderd.

Internationale classificaties

In 1980 introduceerde de WHO de ICIDH (International Classification of Impairments, Disabilities and Handicaps). Het doel van de ICIDH was een ordening aan te brengen in de verschillende aspecten van een beperking die een persoon kan hebben in zijn lichamelijke en geestelijke toestand, ook wel ‘functionele gezondheidstoestand’ genoemd. Drie aspecten werden onderscheiden: impairments, disabilities en handicaps.

Bijvoorbeeld, in het geval van het gehoororgaan:

  • Impairments zijn de beschadigingen, zoals stoornissen in het gehoororgaan.
  • Disabilities zijn de beperkingen (onvermogens) in de activiteit van het horen, als gevolg van die impairments.
  • Handicaps zijn de zelf ervaren verminderde mogelijkheden of handicaps in het maatschappelijk leven, als gevolg van die disabilities.

Inmiddels is de toen ontwikkelde versie van de ICIDH vernieuwd, zij heet nu ‘International Classification of Functioning, Disability and Health’ (ICF). Het belangrijkste verschil met de oude versie is dat het menselijk functioneren nu niet meer wordt opgevat als uitsluitend iets van de mens zelf maar als de uitkomst van een dynamische wisselwerking tussen iemands gezondheidsproblemen en de context waarin die problemen zich voor doen. De ICF houdt dus rekening met contextuele factoren – de omgeving – die het functioneren van een individu beïnvloeden. Het wil een dynamisch model zijn.

De ICF werd in 2001 in werking gesteld (WHO, 2001). Later volgde nog een aparte versie voor kinderen en jeugdigen (WHO, 2007). In Nederland is de ICF vertaald en is er een apart centrum opgericht om over de ICF informatie te geven (WHO-FIC Collaborating Centre, 2002, 2022).

Het model ICF

Hoe ziet de ICF er uit? Het is een gestandaardiseerd begrippenapparaat voor het beschrijven van het menselijk functioneren en de problemen die daarin kunnen optreden. Belangrijk is dat de ICF betrekking heeft op alle mensen, dus niet louter op bijzondere groepen. En omdat in de ICF ook omgevingsfactoren zijn opgenomen, heeft deze classificatie het mogelijk gemaakt om universeel te kunnen werken aan de voorwaarden voor inclusie. Want met dit instrument is er eenheid in taal en een begrippenkader ontstaan waarop de mensen met een beperking terug kunnen vallen in hun recht op burgerschap.

In figuur 2 is de essentie van de ICF weergegeven. Met de classificatie kan allereerst iemands functioneren worden beschreven (het groen gekleurde gedeelte). Onderkend wordt dat dit functioneren door verschillende factoren wordt beïnvloed. Deze factoren worden ook wel gezondheidsdeterminanten of risicofactoren genoemd (het geel gekleurde gedeelte). Ook zij worden door de ICF in kaart gebracht.

Zoals het figuur laat zien, kan het functioneren van iemand worden beschreven vanuit drie verschillende perspectieven (feitelijk zijn dit de drie hiervoor al genoemde aspecten impairments, disabilities en handicaps):

  • Het perspectief van de mens als organisme, als ‘lichaam’ met zijn functies en anatomische eigenschappen. Hoe goed functioneren bijvoorbeeld de gewrichten, het hart en de bloedvaten, de hersenen en zenuwen van een persoon; zijn ze onbeschadigd? Problemen op dit gebied worden stoornissen genoemd.
  • Het perspectief van de activiteiten, het menselijk handelen. Welke activiteiten voert iemand zelf uit en welke zou hij/zij zelf kunnen of willen uitvoeren? Problemen op dit gebied worden beperkingen genoemd.
  • Het perspectief van participatie, van deelname aan het maatschappelijke leven. Kan iemand meedoen op alle levensterreinen, zoals werk, gezin, hobby? Doet hij/zij ook mee, is iemand een volwaardig lid van de maatschappij? Problemen op dit gebied worden participatieproblemen of handicaps genoemd.

In de factoren wordt onderscheid gemaakt tussen drie groepen:

  • De ziekte of aandoening die iemand heeft.
  • Persoonlijke factoren, zoals leeftijd, ras, geslacht, opleiding, persoonlijkheid en karakter, bekwaamheden, andere aandoeningen, lichamelijke conditie in het algemeen, levensstijl, levensgewoonten, opvoeding, redzaamheid, sociale achtergrond, beroep en ervaringen uit het heden en verleden.
  • Externe factoren. Deze worden geordend op twee niveaus:
    (a) Het individuele niveau. Dit is de onmiddellijke omgeving van het individu, waaronder wonen, school en werk, en de fysieke en materiele kenmerken van deze omgeving. Hiertoe behoort ook het rechtstreekse persoonlijke contact met anderen, zoals familieleden, kennissen, collega’s, klasgenoten, buren, medebewoners en onbekenden.
    (b) Het sociale niveau. Hiertoe behoren de formele en informele sociale verbanden in de gemeenschap of naaste omgeving die individuen in die omgeving beïnvloeden: organisaties en instellingen, buurtactiviteiten, communicatie en transport, overheidsdiensten en informele sociale netwerken. Dit niveau omvat zowel wetten, regelingen en formele regels als informele regels, houdingen en ideologieën.

Figuur 2: De wisselwerking tussen de verschillende aspecten van de gezondheidstoestand en externe en persoonlijke factoren (VCP, 2009)

Figuur 2 maakt ook zichtbaar dat er sprake is van wisselwerking tussen een aandoening of ziekte enerzijds en het functioneren en de externe en persoonlijke factoren anderzijds.

Deze wisselwerking heeft een dynamisch karakter: interventies op één aspect of factor kunnen in beginsel veranderingen teweegbrengen in andere daaraan gerelateerde aspecten of factoren. De interacties zijn specifiek en staan niet in een voorspelbare één-op-één relatie tot elkaar. Een ziekte of aandoening kan uiteraard van invloed zijn op functioneringsproblemen maar het omgekeerde is ook het geval. Vaak lijkt het redelijk een beperking te veronderstellen op grond van één of meer stoornissen, of een  participatieprobleem op grond van één of meer beperkingen.

De ICF in de praktijk

Hoe werkt de ICF in de praktijk? Bij de toepassing van de classificatie wordt de aard van het functioneren bepaald met behulp van codes die aangeven in welke mate de betreffende persoon een probleem ervaart op allerlei specifieke gebieden van functies/anatomische eigenschappen, activiteiten en participatie (de groene gedeelten in het figuur). Overigens worden deze laatste twee in de uitwerking samengenomen. In het geval van externe factoren wordt gebruik gemaakt van codes die aangeven of de factor een negatieve (belemmerende) factor is dan wel een positieve (ondersteunende).

Als voorbeeld van de werking van de ICF geven we binnen de categorie ´Activiteiten en participatie’ het hoofdstuk ‘Huishouden’ (zie bijlage 2). Dit hoofdstuk laat zien dat de onderwerpen rond huishouden lopen van kopen/huren en inrichten van de woning tot boodschappen doen, het bereiden van maaltijden, opruimen en schoonmaken. Ook is er aandacht voor het helpen van huisgenoten, in en buiten de woning.

De ICF wordt op vele manieren toegepast. Zo wordt zij gebruikt voor het meten van de kwaliteit van leven, het benoemen van de effecten van zorg of van aanwezige externe factoren. Daarnaast kan zij, op collectief niveau, als basis dienen voor het ontwikkelen van instrumenten voor sociaal beleid: bij het plannen van de sociale zekerheid, bij uitkeringsstelsels en bij het ontwikkelen en uitvoeren van beleid. Dat betekent dat zij ook kan worden ingezet als instrument voor inclusie. In het tweede deel van de publicatie laten we dat op de verschillende leefdomeinen zien.

Samengevat kan de komst van de ICF worden beschouwd als een uiterst belangrijke stap in een route die in de vorige eeuw is ingezet en zich kenmerkt door het groeiende besef dat mensen deel uitmaken van de samenleving. Dit laatste is in twee opzichten in het model zichtbaar. In de eerste plaats in de toevoeging van participatie als onderdeel van het menselijk functioneren en van participatieproblemen (handicaps) in het geval de omgeving onvoldoende aan eventuele beperkingen tegemoetkomt. In de tweede plaats is de rol van de samenleving zichtbaar in de opname van externe factoren als verklaringsgrond van problemen bij het functioneren en bij de inventarisatie van wat dit betekent in de vraag naar persoonlijke ondersteuning.

2.2      De ondersteuning van mensen

Een inclusieve samenleving kan niet bestaan zonder ondersteuning aan hen die niet in staat zijn om op eigen kracht deel te nemen aan activiteiten en om verbindingen met anderen aan te gaan zoals zij dat zouden willen. Hoe kan die ondersteuning er uitzien? Voor een modelmatige benadering hiervan kunnen we putten uit wat in de zorg aan mensen met een verstandelijke beperking in de loop der jaren is ontwikkeld. In deze paragraaf geven we daarvan een beschrijving.

Het concept ‘verstandelijke beperking’

Het toenemend besef dat mensen deel uitmaken van de samenleving heeft ook in de ondersteuning van mensen met een verstandelijke beperking geleid tot veranderende opvattingen. Zo staat in de definitie van ‘verstandelijke beperking’ al sinds het begin van deze eeuw niet meer het defect, de aandoening of het intelligentietekort centraal, maar het functioneren van mensen in de dagelijkse situatie. Dit functioneren vindt plaats binnen het spanningsveld tussen enerzijds de eigen competenties en anderzijds de verwachtingen en eisen van de omgeving. Om met dat spanningsveld om te kunnen gaan is compensatie (ondersteuning) nodig.

De definitie van verstandelijke beperking wordt van oudsher vastgesteld door de American Association on Intellectual and Developmental Disabilities (AAIDD). De meest recente definitie treffen we aan op de website van deze organisatie.

Verstandelijke beperking

De AAIDD hanteert momenteel de volgende definitie (AAIDD, 2021, 2022):

Een verstandelijke beperking (intellectual disability) is een beperking die wordt gekenmerkt door aanzienlijke begrenzingen in zowel intellectueel functioneren als adaptief gedrag. De beperking ontstaat voor de leeftijd van 22 jaar.

Intellectueel functioneren - ook wel intelligentie genoemd - verwijst naar de algemene mentale capaciteit, zoals leren, redeneren, problemen oplossen, enz.

Adaptief gedrag is de verzameling conceptuele, sociale en praktische vaardigheden die door mensen in hun dagelijks leven worden geleerd en uitgevoerd.
  • Conceptuele vaardigheden: taal en geletterdheid, omgaan met geld, tijd en getallen, zelfsturing.
  • Sociale vaardigheden: interpersoonlijke vaardigheden, sociale verantwoordelijkheid, zelfrespect, goedgelovigheid, behoedzaamheid, het oplossen van sociale problemen, het vermogen om regels te volgen/wetten te gehoorzamen en te voorkomen dat men slachtoffer wordt.
  • Praktische vaardigheden: dagelijkse activiteiten (persoonlijke verzorging), beroepsvaardigheden, gezondheidszorg, reizen/vervoer, schema's/routines, veiligheid, gebruik van de telefoon.

De AAIDD benadrukt dat er bij de bepaling of iemand verstandelijk beperkt is rekening moet worden gehouden met de context, bijvoorbeeld met de leefgemeenschap die kenmerkend is voor de leeftijdsgenoten van de persoon. En daarnaast met culturele verschillen in de manier waarop mensen communiceren, bewegen en zich gedragen.

Ook moet de beoordeling of iemand verstandelijk beperkt is ervan uitgaan dat beperkingen bij individuen vaak samengaan met sterke punten en dat het levensniveau van een persoon zal verbeteren als gedurende een aanhoudende periode passende persoonlijke ondersteuning wordt geboden.

Alleen op basis van dergelijke veelzijdige evaluaties kunnen professionals bepalen of een persoon een verstandelijke beperking heeft en kunnen zij ondersteuningsplannen op maat maken, aldus de AAIDD.

Het AAIDD-model

Die ondersteuning is in het geval van een verstandelijke beperking natuurlijk van groot belang. Het functioneren kan positief worden beïnvloed door ondersteuning. Een verstandelijke beperking is dan ook een functie van aanwezige competenties, omgevingseisen én ondersteuning. In figuur 3 is het geheel als model in beeld gebracht.

Met de definities van verstandelijke beperking die sinds het begin van deze eeuw worden gehanteerd, is dit AAIDD-model nadrukkelijk een ‘sociaal model’ (Buntinx en Schalock, 2010). Hiermee wordt bedoeld dat het hebben van een handicap niet wordt gezien als een individueel probleem, maar als een probleem dat in de samenleving ligt. Een beperking wordt een handicap als gevolg van maatschappelijke, culturele en/of fysieke barrières. Niet meer het defect, de aandoening of het intelligentietekort staat centraal (zoals in het medisch model), maar het functioneren van mensen in de dagelijkse situatie (het sociaal model). Hierin hanteert het AAID-model dus hetzelfde uitgangspunt als de ICF.

Figuur 3: Het AAIDD-model ‘Verstandelijke beperking’

De definitie van de AAIDD legitimeert de wending van aanbodgerichte ondersteuning naar vraaggerichte ondersteuning, waarbij de kwaliteit van bestaan van de cliënt en de regie over het eigen leven centraal staan.

Het AAIDD-model en de ICF

Hoewel vergelijkbaar met het ICF-model, verschilt het AAIDD-model in drie opzichten van dat model (Buntinx & Schalock, 2010):

  • Het AAIDD-model is ontwikkeld als een speciaal systeem voor verstandelijke beperkingen. Het bevat geavanceerde professionele richtlijnen voor diagnose en classificatie en voor de beoordeling van het functioneren volgens de vijf dimensies die zijn weergegeven in figuur 3. De ICF is bedoeld voor alle mensen.
  • Terwijl ondersteuning in de ICF wordt ondergebracht in de omgevingsfactoren, definieert het AAIDD-model ondersteuning als een uiterst belangrijk onderdeel van het model zelf: de AAIDD plaatst ondersteuning centraal als een sleutelfactor bij het verbeteren van het individueel functioneren.
  • Het AAIDD-model biedt geen classificatiecodes die voor administratieve doeleinden kunnen worden gebruikt. De ICF doet dat wel. De AAIDD geeft classificaties voor indicaties en de ICF vult deze in met de voorwaarden.

Op de eerste twee punten gaan we nog even in. Wat betreft het eerste, het AAIDD-model is weliswaar ontwikkeld ten behoeve van de zorg en ondersteuning van personen met een verstandelijke beperking, het is naar onze mening veel breder toepasbaar dan alleen voor deze groep. Het ondersteuningsmodel in figuur 3 geldt in feite voor iedereen. Ook bij mensen bij wie geen verstandelijke beperking is vastgesteld, wordt het functioneren bepaald door de optelsom van verstandelijke mogelijkheden, adaptief gedrag, participatie, gezondheid en context, in combinatie met ondersteuning wanneer dat aan de orde is.

Het tweede punt benadrukt het verschil in invalshoek: de ICF is een breed model rond het functioneren van de mens, het AAIDD-model heeft ondersteuning als centraal element. De aansluiting van de twee modellen op elkaar wordt zichtbaar in het feit dat de vijf bepalende variabelen van het functioneren volgens het AAIDD-model (zie figuur 3) alle een plek hebben in de ICF. In figuur 4 hebben we dat in beeld gebracht.

Figuur 4: De relatie tussen ICF en AAIDD-model (eigen figuur van de auteurs)

Conclusie: de ICF beschrijft het functioneren en het AAIDD-model geeft een adequaat ondersteuningsmodel. Beide zijn voor iedereen toepasbaar, dus ook voor mensen zonder een beperking of aandoening.

De zorg aan mensen met een verstandelijke beperking, waarbinnen het AAIDD-model is ontwikkeld, levert hiermee een grote bijdrage aan de ondersteuning in het dagelijks leven van wie dan ook. Haar gezag en legitimiteit ontleent deze zorg aan haar aard, namelijk dat zij ‘levenslang en levensbreed’ is. Zij is dus een zorgvorm die een levenslange hulpvraag voor inclusie kan overzien en ondersteunen. De vraag wat je in iedere levensfase moet kennen en kunnen en waarin je ondersteuning nodig hebt – en welke context daarbij past –  kan voor een belangrijk deel worden beantwoord met kennis en kunde die hier is ontwikkeld.

 

2.3      Het recht op participatie en inclusie

Voorgeschiedenis van het VN-verdrag

Het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap werd eind 2006 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen (UN, 2006, 2007). Nederland ondertekende het verdrag in maart 2007 en ratificeerde het in juli 2016, als een van de laatste landen ter wereld.

Eerdere verdragen en regels gingen aan dit verdrag vooraf. Zo verschenen de Standaardregels betreffende het bieden van gelijke kansen voor gehandicapten (UN, 1994), die een uiting waren van het belang dat men binnen de Verenigde Naties aan burgerschap van mensen met een beperking hecht. Deze Standaardregels waren echter niet verplichtend, het VN-verdrag is dat wel.

Ook Agenda 22, een op de VN-Standaardregels gebaseerde strategie en methode voor het maken van beleidsplannen en stappenplannen, kan als een voorloper van het VN-verdrag worden beschouwd. Zij is afkomstig uit Zweden en werd in Nederland geïntroduceerd door de toenmalige Chronisch zieken en Gehandicapten Raad (CG-Raad, 2003).

De inhoud van het verdrag

Het VN-verdrag, dat dus een natuurlijke volgende stap is op de weg naar meer participatie en inclusie van mensen met een beperking, beoogt volledige participatie en opname van mensen met een beperking in de samenleving. Doel is ‘het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid te bevorderen, beschermen en waarborgen, en ook de eerbiediging van hun inherente waardigheid te bevorderen. Personen met een handicap omvat personen met langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving.’ (Artikel 1).

Ook in de grondbeginselen van het verdrag (Artikel 3) wordt volledige participatie genoemd. Deze grondbeginselen vormen in feite de waarden waarop inclusie berust.

De grondbeginselen van het VN-verdrag

  1. Respect voor de inherente waardigheid, persoonlijke autonomie, met inbegrip van de vrijheid zelf keuzes te maken en de onafhankelijkheid van personen.
  2. Non-discriminatie.
  3. Volledige en daadwerkelijke participatie en opname in de samenleving.
  4. Respect voor verschillen en aanvaarding dat personen met een handicap deel uitmaken van de mensheid en menselijke diversiteit.
  5. Gelijke kansen.
  6. Toegankelijkheid.
  7. Gelijkheid van man en vrouw.
  8. Respect voor de zich ontwikkelende capaciteiten van kinderen met een handicap en eerbiediging van het recht van kinderen met een handicap op het behoud van hun eigen identiteit.

In het verdrag is, naast participatie en inclusie, ook zelfbeschikking een rode draad. Dit is goed zichtbaar in enkele preambules:

  • ‘Het belang voor personen met een handicap erkennend van individuele autonomie en onafhankelijkheid, met inbegrip van de vrijheid hun eigen keuzes te maken.’ (Preambule n).
  • ‘Overwegend dat personen met een handicap in de gelegenheid moeten worden gesteld actief betrokken te zijn bij de besluitvormingsprocessen over beleid en programma’s, met inbegrip van degenen die hen direct betreffen.’ (Preambule o).

De zienswijze dat een handicap het gevolg is van belemmeringen in de samenleving, die het niet of slecht mogelijk maken om met de aanwezige beperkingen te functioneren (het ‘sociaal model’), troffen we ook aan in het AAIDD-model in de vorige paragraaf. Deze zienswijze leidt ertoe dat in het verdrag veel verantwoordelijkheden aan de afzonderlijke landen worden gegeven om door middel van aanpassingen belemmeringen voor mensen met een beperking weg te nemen. Het verdrag maakt onderscheid tussen drie niveaus van aanpassingen.

Niveaus van aanpassingen in de samenleving

  1. Algemeen beleid. Je maakt zo veel mogelijk aanpassingen voor een zo groot mogelijke groep. Voorbeelden zijn een toegankelijk openbaar vervoer, technologische ondersteuning, digitale voorzieningen, inrichting van openbare ruimtes op verminderde mobiliteit en visusbeperkingen, belastingwetgeving, de situatie waarin er uitsluitend regulier onderwijs is voor mensen met en zonder een beperking, financiering van de zorg met een PGB en gehandicaptensporten.
  2. Specifiek beleid, dat zich richt op bepaalde groepen. Voorbeelden hiervan zijn gespecialiseerde gezondheidszorg, aangepaste hulpmiddelen als rolstoel, fietsen en reisbegeleiding met techniek, het systeem voor vervoer buiten de regio voor reizigers met een mobiliteitsbeperking, extra uitkeringen ter compensatie van meerkosten, het speciaal onderwijs en het bouwen van aangepaste woningen binnen wijken bij de aanleg van een wijk.
  3. Individuele aanpassingen. Voorbeelden zijn persoonlijke ondersteuning binnen het onderwijs, het speciaal vervoer in busjes en taxi’s, aanpassing van de werkplek en behandeling en training op vaardigheden en gedragsregulatie.
Het VN-verdrag is helder in zijn voorkeur: zo veel mogelijk algemeen beleid, zo min mogelijk specifiek beleid en individuele aanpassingen.

(UN, 2006, 2007)

Gebruik van het begrip ‘community’

In het VN-verdrag wordt voortdurend het woord ‘community’ gebruikt. Zo luidt de titel van het belangrijke Artikel 19: ‘Living independently and being included in the community’.

We zien dat in de Nederlandse tekst van het VN-verdrag ‘community’ steeds wordt vertaald met ‘maatschappij’. Zie bijvoorbeeld de Nederlandse vertaling van de titel van Artikel 19: ‘Zelfstandig wonen en deel uitmaken van de maatschappij’. Deze vertaling is in overeenstemming met de terminologie die wij in ons land steeds hebben gebruikt: ‘leven in de maatschappij’ en ‘leven in de samenleving’ zijn de afgelopen decennia ingeburgerd geraakt als uitdrukkingen voor leven buiten de intramurale settingen.

Samenleving en maatschappij drukken echter een veel grotere schaal van samenleven uit dan community, dat zich feitelijk beter laat vertalen in ‘(leef)gemeenschap’. In termen van de drie niveaus macro (de samenleving als geheel), meso (organisaties, leefgemeenschappen) en micro (het individu) kun je zeggen dat we in ons land van meet af aan ‘community’ teveel hebben vertaald naar het macroniveau terwijl het bedoeld is op meso- en microniveau.

We zullen in deze publicatie dan ook steeds het begrip ‘leefgemeenschap’ gebruiken. Met dit woord doen we meer recht aan het begrip community en blijven we dichter bij de betekenis en de bedoeling van dit begrip, namelijk participeren als burger en het burgerschap kunnen consumeren.

Toetsing van de implementatie van het verdrag

Tegen de achtergrond van een verleden met slechts een beperkte participatie van mensen met een beperking in de samenleving (zie par. 1.3) kan het VN-verdrag voor Nederland een nuttige katalysator, hulpmiddel en toetssteen zijn in het proces van voortgaande inclusie. Ieder mens heeft recht op inclusie, dat is feitelijk de omvattende boodschap van het VN-verdrag. Voor dit verdrag geldt hetzelfde als voor het AAIDD-model: het is ontwikkeld door en voor mensen met een beperking maar toepasbaar en geldig voor iedereen.

Of en hoe Nederland het VN-verdrag implementeert, is wel iets dat in de gaten wordt gehouden. In ons land zelf voert het College voor de Rechten van de Mens periodiek onderzoek uit naar hoe de zaak ervoor staat. Daarnaast gebeurt dit ook door de Verenigde Naties zelf. Eind 2022 of begin 2023 jaar gaan zij Nederland toetsen op de uitvoering van het VN-verdrag. Hiertoe heeft al een voorbereidende sessie van het VN-comité plaatsgevonden in Genève. Inmiddels is door dit comité, mede op basis van de inbreng van het College voor de Rechten van de Mens en de Alliantie VN-verdrag, een ‘List of issues’ voor deze toetsing uitgebracht (UN, 2022). Deze lijst is voorgelegd aan de Nederlandse regering.

Inmiddels is door dit comité – aan de hand van de rapportage van de Nederlandse Staat uit 2018 en geactualiseerde rapportages van het College voor de Rechten van de Mens en de Alliantie VN-verdrag Handicap – een ‘List of issues’ voor deze toetsing uitgebracht (UN, 2022a). Deze lijst, waarvan ook een vertaling beschikbaar is (UN, 2022b), is voorgelegd aan de Nederlandse regering. Het VN-comité stelt over bijna alle artikelen van het VN-verdrag vragen. Van onderwijs, werk, inkomen en mobiliteit tot zorg en ondersteuning, recht op privacy, crisiscommunicatie en humanitaire noodsituaties en beleid rond dwang en drang.

De beantwoording van de List of Issues is door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport – als coördinerend ministerie voor de implementatie van het Verdrag – opgesteld in samenwerking met de ministeries van Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Infrastructuur en Waterstaat, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Justitie en Veiligheid, en tevens met de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VWS, 2022a, 2022b).

Na deze schriftelijke ronde zal er een mondelinge behandeling plaatsvinden bij het Comité in Genève waarbij Nederland in de gelegenheid wordt gesteld een mondelinge toelichting te geven.

Op basis van de toetsing krijgt Nederland van het VN-comité een ‘rapportcijfer’. De bevindingen van het comité zijn van groot belang voor de accenten die de komende jaren in de verdere implementatie van het VN-verdrag worden gelegd.